WAT
ER AAN VOORAFGING.
In zijn opstel “Rekentoetsen
en de wetgever - een parlementair ongeval” (http://www.benwilbrink.nl/projecten/rekentoetsen_en_de_wetgever.htm) beschrijft Ben Wilbrink de geschiedenis van het ontstaan van het
huidige rekenonderwijs, dat in de wandelgangen vaak als “realistisch rekenen”
wordt aangeduid, en als een aanleiding noemt hij de New Math
in de VS die dreigde over te waaien naar Europa.
Wat
ik me ervan herinner is dat begin jaren 70 hier het wiskundeonderwijs helemaal
op de schop ging met de introductie van de z.g. “moderne wiskunde” op de
middelbare school en in het verlengde daarvan, of liever voorafgaande daaraan
de z.g. wiskobas op de basisschool. Van die laatste vertelden bevriende
onderwijzers me toen dat hen verteld werd dat deze verandering een politieke
basis had: om de veronderstelde achterstand op de Sovjet Unie op
technisch-wetenschappelijk gebied (na haar ruimtevaartsuccessen met de Spoetnik
en Yuri Gagarin) zo snel mogelijk in te lopen.
Ook
in andere landen van Europa is tegelijkertijd, op de toppen van de New
Math-golven, nieuwe wiskunde van de grond gekomen. De Belgische exponent was de
wiskundige Papy.
Kenmerkend
van die moderne wiskunde was de verzamelingenleer als uitgangspunt.
Wolters-Noordhoff lanceerde de methode “Moderne Wiskunde” waarin de boeken in
de eerste leerjaren gebaseerd waren op de zogenaamde Schotse Methode, die nogal
afweek van de toen traditionele algebra en meetkunde.
Op
de markt verschenen daarom populairwetenschappelijke boekjes om ouders en
verder wie er maar van kennis wilde nemen uit te leggen wat die moderne
wiskunde inhield. Ondanks dat was dit het begin van het tijdperk dat ouders hun
kinderen niet meer konden helpen bij het huiswerk omdat ze zelf de wiskunde
vroeger anders geleerd hadden.
Die
wiskobas heeft zich vanaf 1990 ontwikkeld tot contextrijk, realistisch
rekenonderwijs, waarbij de nadruk ligt op begrijpen wat je doet en niet op het abstract
inoefenen van rekenregels en rekenprocedures. De “moderne wiskunde” is
opgeschoven naar realistisch wiskundeonderwijs dat leerlingen ertoe probeert krijgen
dat ze (concrete) problemen en situaties kunnen oplossen met behulp van eigen
strategieën en inzichten vanuit een kritische zin en dat ze zo gaan vertrouwen
op eigen denkkracht en hopelijk is het plezier in wiskunde daarbij een gunstig
bijeffect.
WEL
AAN VERNIEUWING TOE…
Blijkbaar
bood het reken- en wiskundeonderwijs voor 1970 geen of onvoldoende perspectief
op een snelle effectieve verbetering van het opleidingsniveau van leerlingen in
de exacte richtingen.
Als
ik terugga naar mijn eigen schooltijd kan ik me alleen maar herinneren dat de
rekenboekjes op de lagere school muf roken en dus kennelijk al jarenlang in
gebruik waren. Ik leerde er prima rekenen mee, maar ik had niet het idee dat
dat voor alle leerlingen in de klas gold. En ook de wiskundeboeken op de HBS
wekten niet de indruk dat ze erg modern waren, al heb ik me prima door de stof
daar geslagen. Maar ook daar waren voldoende leerlingen aan wie die wiskunde
niet besteed was en die na 3 jaar ploeteren er weinig van meenamen om
vervolgens een fraai HBS-A-diploma te halen. Je krijgt achteraf de indruk dat
er een beetje cynisch werd omgesprongen met al die leerlingen aan wie dat rekenen
en die wiskunde niet of minder besteed was. Nou, dan maar niet, we gaan wel
verder met de bollebozen die het wel kunnen.
Met
andere woorden, ik heb achteraf het idee dat het reken- en wiskundeonderwijs wel
toe was aan vernieuwing. Zo’n 20 tot 25 jaar na de oorlog veranderden de
tijden, de technologieën en de denkpatronen en was het inderdaad nodig om meer
mensen voor het innemen van hun plaats in de samenleving een goede
basisvaardigheid aan te leren op het gebeid van rekenen, wiskunde, techniek. De
wiskundige en didactische vooroorlogse kaders voldeden niet meer. Of dat ook
een basisidee achter de “reken- en wiskunderevolutie” van de jaren 70 is
geweest, los van dat inlopen van die achterstand op de Russen, ik weet het
niet, maar ik vermoed het wel.
WAS
CONVENTIONEEL REKENEN VAN VROEGER BETER?
Ben
Wilbrink refereert aan het kennelijke feit dat die “revolutie” is ingevoerd zonder het nodige empirische onderzoek naar
werkzaamheid en veiligheid van het nieuwe middel. De nieuwe ideeën zijn
door het Freudenthal Instituut volgens hem onmiddellijk in de praktijk
geïntroduceerd en inmiddels is door diverse kanten aangetoond dat de
grondslagen waarop dit realistisch rekenen gebaseerd is geen wetenschappelijke
basis heeft.
Grote
bezwaren die steeds klinken tegen het realistisch rekenen zijn o.a. dat rekenvaardigheid
(zoals kennelijk voor 1970 nog aanwezig?) niet of onvoldoende aan bod komt, mede
omdat de leerlingen van een rekenmachine gebruik mogen en kunnen maken. Het
“gewone”, contextloze rekenen, het cijferen zoals we dat op de lagere school
deden, zoals bijvoorbeeld in het boek van Jan van der Craats en Rob Bosch “Basisboek
rekenen”.
Ongetwijfeld
zullen er wetenschappelijke onderzoeken zijn die aantonen dat dit conventionele
rekenen de leerlingen meer leert, dat het beter beklijft en dat die leerlingen
daarmee beter toegerust de huidige maatschappij binnen kunnen stappen: àlle
leerlingen, of zo veel mogelijk. Maar er zal toch ook aangetoond kunnen worden
dat het niet nodig is dat datgene waarvoor het nieuwe rekenen in plaats kwam, het ouderwetse rekenen, weer uit de mottenballen
gehaald moet worden?
Als
ik naar die huidige maatschappij kijk dan zie ik toch een wereld die niet meer
erg aansluit op het conventionele rekenen zoals ik vroeger op school leerde.
Nou ja, mijn kaasboer rekent nog wel op de verpakking met een potloodje uit wat
al die verschillende aankopen bij hem bij elkaar kosten, maar in de supermarkt
komt er tegenwoordig al geen kassière meer aan te pas. Als ik de krant lees of
door de stad loop wordt ik bijna verpletterd door allerlei aanbiedingen in
getallen uitgedrukt, waar ik met mijn lagere school op zich weinig meer mee
kan. En iedereen loopt met een apparaatje in de hand allerlei toetsjes (sic) in
te drukken.
Ik
kan heel goed meegaan met de gedachte dat in het huidige rekenonderwijs de
slinger erg doorgeslagen is of dreigt door te slaan naar de, zeg maar,
realistische kant en dat een aantal aspecten van de conventionele of
traditionalistische kant te veel onder het tapijt zijn geveegd. Maar voor mij
houdt dat niet in dat we dan maar helemaal terug moeten (of zelfs: terug
kunnen) naar de situatie voor, zeg maar New Math. Dat zal ook wel de bedoeling
van de oppositie tegen het huidige rekenonderwijs niet zijn.
NIET
MEER TEGEN TE HOUDEN.
Één
van de redenen van het niet terug kunnen is dat er een generatie docenten het onderwijs instroomt en al
deels het lesgebeuren bezet heeft die zelf opgegroeid en opgevoed is in de
stijl van dat realistische rekenen en die moderne wiskunde. Die ervaren dat als
net zo vanzelfsprekend als de oudere generatie die anders onderwezen kreeg en
hun basis als uitgangspunt nemen. Krijg je die (weer) “terug”? Hoewel niets
onmogelijk is, in de jaren 70 is ook heel het wiskundige onderwijsvolk
omgeschoold (en later weer voor wiskunde A enzovoorts, enzovoorts), blijft toch
je eigen basis je eigen referentiepunt voor je didactisch handelen.
En
wil je ze omscholen, dan moet dat geen echt terugscholen worden, maar ombuigen
naar een nieuwe reken- en wiskunde-didactiek en -methodiek die dan echt in die
zin nieuw is dat hij aansluit bij de eisen van vandaag, zowel als bij de
maatschappelijke als de onderwijskundige eisen van voor- en vervolgopleidingen,
maar ook bij de uiteenlopende niveaus, leervaardigheden en begripsvorming van
leerlingen.
Daar
ligt de uitdaging van het momenten het is te hopen dat politiek en onderwijs
deze handschoen opnemen.
REKENVAARDIGHEID
Rekenen
is niet alleen kunnen optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen maar ook
het omgaan met getallen, het interpreteren van getalgegevens, het juiste
gebruik van deze getallen in toepassingen, waarbij optellen, aftrekken,
vermenigvuldigen en delen een belangrijke rol spelen en uitgangspunt vormen, en
het omgaan van de resultaten van deze bewerkingen, het op de juiste waarde kunnen
schatten van de uitkomsten.
Het
versmallen van rekenvaardigheid tot het kunnen weergeven van de stappen die je
bij het kunstje om het getalsmatige antwoord te vinden hebt toegepast zondermeer,
de algoritmes op zich, lijkt me een heilloze weg gezien de rol die getallen in
onze huidige maatschappij spelen. Het helemaal loslaten van de context, je
(alleen) richten op de abstractie van het rekenen zelf, ik geloof er niet in.
Dat
wil niet zeggen dat er een fundament nodig is dat gelegd wordt op basis van,
zeg maar, conventioneel rekenen, maar daar moet het dan zeker niet mee stoppen.
Net zo min als we leren dat x + x gelijk is aan 2x en er verder niets mee
zouden doen.
Dat
wil voor mij ook niet zeggen dat de didactiek per se en alleen die moet zijn
van het conventionele rekenen van voor de jaren 70, ik geloof beslist dat
andere rekenmethoden die leiden naar dezelfde antwoorden net zo goed haar
tienduizenden kunnen verslaan. Voor zover ik kennisgemaakt heb met dat nieuwe
rekenen en met hoe de leerlingen ermee omgaan en ervan leren lijkt me dat voor
een zekere categorie een meer productieve en effectieve didactiek dan zoals ik
het vroeger leerde. Zweren bij de staartdeling en al de andere manieren
verbannen uit het onderwijs lijkt mij te kort door de bocht.
REKENTOETS
Ben
Wilbrink schreef zijn opstel om duidelijk te maken dat de rekentoetsen die in
het voortgezet onderwijs zijn ingevoerd op de wijze zoals ze nu afgenomen zijn,
zowel de wijze waarop als inhoudelijk, ondeugdelijk zijn.
Men
leze zijn opstel. Ik deel veel van de kritiek die op de rekentoetsen neerdaalt,
zoals die in zijn opstel staat en ook verklankt is in vele WiskundE-brieven.
De
toetsen meten geen rekenvaardigheid omdat de pure algoritmische
rekenvaardigheid zelf niet aan bod komt. Er wordt alleen naar het resultaat van
de eventuele rekenvaardigheid gekeken, het antwoord telt en niet de manier
waarop het antwoord berekend is. Omdat de leerlingen zich eerst door tekst,
context en plaatje, moet heen worstelen voor hij aan het beantwoorden, vaak in
meerdere stappen, toekomt, lijken het meer op intelligentietesten dan op rekenvaardigheidstesten.
Het multiple choice systeem dat bij vele vragen gehanteerd wordt is wat mij
betreft een discutabele testvorm, omdat beantwoording via meerdere strategieën
kan plaatsvinden, om niet te spreken van “op de gok” en wat meet je dan nog?
Dat
de rekentoetsen daarbij door sommigen ook nog gezien wordt als de ultieme
exponent van het kwaad dat realistisch rekenen heet, laat ik hier verder maar
buiten de discussie.
Als
zodanig is het label “rekentoets” voor de toetsen, zoals nu ontwikkeld, niet
juist te noemen zeker als je voor “rekenen” en “rekenvaardigheid” de definities
hanteert zoals o.a. Ben Wilbrink doet in zijn opstel.
Maar
betekent dat dat de leerlingen niet getest mogen of moeten worden op hun kunnen
omgaan met de rol die getallen in allerlei opzichten spelen in onze maatschappij?
Een beetje wiskunde A / C op een eenvoudiger niveau.
REKENMACHINE
En
dan: Ben Wilbrink vindt dat bij een toets op rekenvaardigheid het gebruik van
een rekenmachine toestaan van de gekke is, ook testpsychologisch, want scores
zijn niet interpreteerbaar als aanwijzing voor rekenvaardigheid. Dit standpunt
hangt samen met zijn visie op rekenvaardigheid en als het gaat om het testen
van rekenalgoritmes dat een volkomen terecht bezwaar.
Maar
als het gaat om omgaan met getallen zoals ze vanuit de dagelijkse werkelijkheid
op ons toekomen, lijkt me de rekenmachine een inmiddels niet meer uit te
sluiten apparaat. Het is in principe al volkomen geïntegreerd in onze
maatschappij, want er wordt daar eigenlijk nergens meer gerekend op de manier die
bijvoorbeeld Ben Wilbrink wil testen. Ik had het al over het feit dat iedereen
tegenwoordig met een toetsgevalletje in z’n handen staat waarmee hij niet
alleen spelletjes doet, communiceert en beelden uitwisselt, maar ook naslagwerk
doet en … rekent.
Ik
denk dat we achter de feiten aan gaan (of liever, blijven) lopen als we menen
de rekenmachine (nog) uit te kunnen sluiten bij het reken- en wiskundeonderwijs. Dat
wil niet zeggen dat in alle stadia van het funderende rekenonderwijs en bij
elke toets of examen de rekenmachine maar in alle gevallen beschikbaar moet
zijn of gebruikt moet worden. Ben Wilbrink merkt heel terecht op dat dat werken
met de rekenmachine helemaal niet zo eenvoudig te blijkt zijn, zeker niet voor
leerlingen met gebrekkige rekenvaardigheid, en dat wie rekenvaardigheden niet
meer onderhoudt omdat gebruik van de rekenmachine zo aantrekkelijk is, die rekenvaardigheden
zal verliezen. Dat sluit de rekenmachine niet uit maar vraagt om een duidelijke
plaats ervan in het rekenonderwijs.
EN
NU?
Het
wachten is op nieuwe wegen in het rekenen, waarin algoritmische
rekenvaardigheid een fundamentele en centrale plaats krijgt en houdt, maar
waarin de stap naar contextrijke realistisch rekenen ook gemaakt wordt om de
aansluiting met de werkelijkheid om ons heen niet te verliezen en waar op
zinvolle wijze de rekenmachine de plaats krijgt die hij anders toch niet meer
zal afstaan. Daar zouden rekendidactiek en de curricula en punt van moeten
maken: de rekenmachine terugdringen naar de plek waar hij hoort
Computers
hebben het leren schrijven niet afgeschaft, evenzo zullen rekenmachines het
leren rekenen niet dienen af te schaffen. Maar woordjes goed kunnen spellen is
wat anders dan een opstel schrijven, en zo is met getalletjes kunnen optellen,
aftrekken, vermenigvuldigen en delen wat anders dan de getallenwereld om ons
heen te lijf gaan.
Het
verbaast me, ten slotte dat in de “strijd” om het rekenen en de rekentoets
eigenlijk zo weinig geluiden, meningen, protesten uit het veld te horen zijn.
Je hoort steeds dezelfde mensen, een handjevol dat niet voor de klas staan en
eigenlijk steeds hetzelfde groepje docenten dat vanuit hun ervaring spreekt.
Dat is eigenlijk vreemd, want in het onderwijsveld mogen de veronderstelde
experts te vinden zijn, de mensen die in de dagelijkse praktijk bezig zijn met
deze materie. Of heeft Kneyber dan toch gelijk “Veel
leraren hebben nooit nagedacht over hoe je de kwaliteit van het onderwijs op
orde houdt en controleert. Die lamlendige houding heeft de deur wagenwijd opengezet
voor een onderwijsinspectie die probeert allerlei zaken te meten en te
vergelijken. Dat is een logische consequentie, maar de toenemende aandacht voor
Citoscores, examencijfers en leerwinst schaadt het onderwijs en daarmee de
leerling”. (Trouw, 8-10-2013)
Om
te eindigen met een quote uit Ben Wilbrink’s opstel: “Natuurlijk moet er hard
worden gewerkt om Nederlandse leerlingen weer aan het rekenen te krijgen. De
huidige rekentoetsen van het Cito zijn echter onderdeel van het probleem, niet
van de oplossing”. Dat harde werken dient opbouwend en doelgericht te zijn en
niet een soort loopgravenoorlog, zoals het soms, vruchteloos, op Twitter wel lijkt.