Gedachten
bij de reactie van Frans van Haandel
op
mijn opmerkingen http://aowiskunde.blogspot.nl/2016/07/reactie-op-een-persoonlijk-perspectief.html
bij
zijn blog https://onderwijzerblog.wordpress.com/2016/07/18/een-persoonlijk-perspectief-op-onderwijs2032-en-onderwijsvernieuwing/
Beste
Frans,
Laat
ik vooropstellen dat ik het met de strekking van je betoog op zeer veel punten
eens kan zijn.
Alleen,
ik ben niet iemand die mee huilt met de wolven in het bos (iets waar ik ook jou
zeker niet van wil en zal beschuldigen!). Ik ben niet van het alarm-type. Het
is zeker niet mijn bedoeling om zaken te bagatelliseren, ik probeer ze liever
te analyseren en te relativeren dan te verabsoluteren, bijvoorbeeld door niet
de kreet “rekenramp” in de mond te nemen. Het beeld dat van het huidige
rekenonderwijs geschetst wordt in zijn zwartste scenario’s onderschrijf ik als
zodanig dus niet. Ik zal niet ontkennen dat er zaken in het huidige rekenonderwijs
anders en beter kunnen, maar het kind met het badwater weggooien, zo ver ga ik
niet.
Ik
heb sinds ik in 1971 in het onderwijs stapte (en voor die tijd tijdens het
behalen van mijn bevoegdheden) met de regelmaat van de klok allerlei
alarmbellen horen afgaan als het ging over rekenen en wiskunde. Je vindt er
iets van terug in http://www.math.rug.nl/~broer/pdf/hovo8.pdf
en dan blijkt er niets nieuws onder de zon. Het rinkelt al eeuwen zogezegd.
Tussen
het lawaai van die alarmbellen, waarvan het effect meestal achteraf slechts
nauwelijks of beperkt merkbaar was, heb ik zo goed mogelijk wiskunde proberen
te geven. Zelf hebben we ook wel eens met die bellen geklingeld, zoals toen we
poefschool waren in het HEWET-experiment, dat geen experiment was maar een
schaamlap voor het gewoon invoeren ervan, terwijl het naar de mening van de
proefscholen nog lang niet voldragen was. Tevergeefs, overigens
Je
reactie op reactie op reactie deden bij mij een veelheid van gedachten naar
boven komen. Het zijn geen stellingen, absolute waarheden, maar meer
veronderstellingen en misschien vaak ook wishful thinking. Beschouw dit niet
als een discussiestuk, maar lees het als een beschouwing, die wil staan in het
licht van vele andere benaderingen en meningen en niet de polarisatie zoekt.
Individueel onderwijs.
Jij
hebt je hoop gevestigd op het gepersonaliseerd leren als het gaat om het
bijbrengen van een basisniveau rekenen en wiskunde bij elke leerling, ook bij degene
die nu uit het peloton moeten lossen, o.a. dankzij digitale hulpmiddelen die
kunnen zorgen voor individuele feedback en herhaling. Ik zal het in de praktijk
niet meer meemaken maar vermoed dat het inderdaad een zinvolle aanvulling zou
kunnen zijn op de taak van de docent.
Ik
hoop namelijk niet dat het klassikale element van het lesgeven daardoor zou
verdwijnen, het groepsgebeuren, samen de stof doorworstelen, van elkaars vragen
en fouten leren, voordoen, nadoen, evalueren, nou ja, je kent het proces.
Oefenen, herhalen, je fouten kunnen analyseren en afleren, dat is dan de
volgende meer individuele fase na het groepsproces.
Het
verbeteren van het te behalen niveau van de beheersing van de stof wordt niet
alleen door deze factoren bepaald, daar spelen ook veel andere zaken in mee.
Daagt de stof uit, is het nuttig, zinvol, toepasbaar, maar ook: wat maakt het
leuk, wat genereert inzet en enthousiasme, hoe wordt de leerling er persoonlijk
bij betrokken en gaat hij er voor? Is dit meer een kwestie van persoonlijke
interactie docent-leerling of betreft dit ook belangstelling, inzet, capaciteiten
en leervaardigheden van de leerling? Kunnen technische hulpmiddelen zoiets
oplossen of overbruggen? Dan ben ik toch enigszins sceptisch. Ik denk dat de
docent in dit proces voorop gaat.
Wiskunde als verplicht
vak.
Afschaffen
van de verplichting om de een of andere vorm van wiskunde te kiezen in de
bovenbouw is een idee waar ik achter kan staan. Het is inderdaad misschien
zinvoller en productiever die specifieke wiskunde die daar straks nodig is pas
in het vervolgonderwijs aan te bieden en niet de hele VO-populatie te belasten
met een grootste (of minder grote) gemene deler van de eisen die de hele
breedte van vervolgopleidingen eisen of wensen, eventueel opgedeeld in A, B
en/of C., waardoor het vlees noch vis dreigt te worden.
In
het HAVO en VWO krijgen leerlingen meer vakken, waar ze later “niets” meer mee
doen, maar toch op een voldoende niveau dienen te beheersen. Dat iedereen tot
op een bepaald niveau ook wiskunde (en rekenen) krijgt en dat ook voldoende
moet kunnen beheersen past in dit beeld. En dat daarbij een aspect van
praktisch maatschappelijk nut en toepassing in het dagelijkse leven een rol speelt
lijkt me dan voor de hand liggend. Ook in andere vakken gaat het niet (meer) om
alleen het kunnen opsommen van feitjes of leren van woordjes en grammatica. Het
kunnen duiden van informatie, aanbrengen van samenhang, plaatsen in contexten, toepassen
in concrete situaties en gebruiken in de praktijk hoort er ook bij.
Basisniveau wiskunde.
Je
stelling “dat bij wiskunde voor het grootste deel van de leerlingen bij hun
diploma een 8 voor het onderbouwbasisniveau waardevoller zou zijn dan een 5 of
6 voor het bovenbouweindniveau” vind ik intrigerend en kan hem tot op zekere
hoogte beamen.
Als
het om het grootste deel van de leerlingen gaat dan heb ik daarbij wel mijn
twijfels of dit, op zich waardevolle streven, realiseerbaar is, als ik kijk
naar de grote breedte aan capaciteiten en competenties van de leerlingen in het
VO. Ik herinner me het geploeter in 3 havo en heb pas door bijles ervaren hoe moeizaam
het kan zijn op het vmbo.
Ik
denk wel dat er een stevige evaluatie van de wiskunde- en rekendoelen in de
onderbouw zou moeten plaatsvinden, en dit in overleg met de vervolgopleidingen
en in aansluiting op wat er in de bovenbouw aan wiskunde gebeurt, om te
bekijken welke minimumeisen er, per onderwijsniveau, gesteld zouden moeten
worden aan zo’n basispakket. Het zal een zoeken zijn naar een evenwicht tussen
wat het grootste deel van de leerlingen inderdaad op het niveau van een 8 moet kunnen
presteren en wat als basis nodig is om verder te kunnen wat betreft de studie
en de maatschappij. Pas je je aan aan de gemiddelde leerling of aan de te
stellen eisen? Hier spelen natuurlijk ook het door jou genoemde arsenaal aan
nieuwe leermiddelen, die door gepersonaliseerd leren de prestaties kunnen
optimaliseren, een belangrijke rol. Je verwacht dat we die slag kunnen gaan
maken de komende jaren, ik vermoed dat het echter nog een hele slag wordt.
In
de bovenbouw zal het toch nodig zijn om verschillende bruggen te slaan naar de
specifieke wensen en eisen van de gespecialiseerde vervolgopleidingen voor wie
dat nodig heeft, en daarvoor wiskunde van verschillend (vervolg-)niveau en
inhoud aan te bieden, maar inderdaad, iedereen verplichten is dan niet meer
noodzakelijk als het eindniveau van de onderbouw maatschappelijk aanvaardbaar
is. Het vak ANW is afgeschoten, maar
misschien is er een analoog vak te bedenken op schoolexamenniveau dat aspecten
van wiskunde en aanverwante terreinen toegankelijk maakt voor diegenen die in
de bovenbouw geen wiskunde kunnen of willen kiezen, een soort wiskunde C. Helaas,
deze discussie komt als mosterd na de cTWO-maaltijd, die we een aantal jaren
geleden hadden mogen nuttigen.
Staartdeling
Het
betoog over de staartdeling vind ik terecht voor zover het die leerlingen
betreft die op de een of andere manier later te maken krijgen met de exactere
toepassing ervan bij bijvoorbeeld veeltermen, met die aantekening dat het ook
daar een middel is en geen doel op zich. Als leerlingen de hapmethode hebben
geleerd (waarbij in een aantal situaties de leraar toch al wel de doorstap
maakt naar de echte staartdeling via de opvermenigvuldigs-methode, heb ik
ervaren) dan is het op het moment dat, en zeker op het (intellectuele) niveau
waarbij hij geplaatst wordt voor het uitdelen bij veeltermen, geen enkel
probleem om dit algoritme alsnog onder de knie te krijgen.
Maar
het is wat mij betreft een ervaringsfeit dat voor een aantal leerlingen de
straatdeling een, weliswaar goed te leren, truc is die het gewenste resultaat
oplevert (en die je dan door terugvermenigvuldigen kon controleren op zijn
juistheid). In principe werd het resultaat van het toegepaste algoritme door de
meeste leerlingen net zo klakkeloos aanvaard als nu een berekening met een
rekenmachine, alleen kostte het wat meer tijd en moeite om het zelf uit te
“rekenen”.
Ik
geloof er niets van dat elke basisschoolleerling echt begrijpt waarom en hoe
dat algoritme werkt. En eigenlijk stelde de middelbare-school-wiskunde mij ook
pas echt in staat om te doorgronden wat de diepere betekenis was van dit
algoritme. Ik kon het wel aanvoelen, maar had het niet kunnen beredeneren,
terwijl ik het wel had kunnen “uitleggen”: doe dit en dan dat. Maar misschien
is dat door diegenen die het wel meteen doorhadden moeilijk voor te stellen.
Ik denk dan aan een kilo kersen, zoals die vroeger bij ons aan tafel (met 9 man) werden verdeeld: eerst ieder 5, dan ieder nog 3 en dan voor ieder nog 2 kersen, de paar die dan overbleven waren een extra premie voor wie het op dat moment verdiende. We telden de kersen niet eerst om er daarna via een staartdeling achter te komen hoeveel ieder kreeg. Dit principe van verdelen kan met het principe van opvermenigvuldigen heel goed leiden tot een inzicht in de uiteindelijke staartdeling, waarna het algoritme van begrip en inzicht naar vaardigheid en routine kan gaan. En natuurlijk: een slimme leerling die heeft leren happen zal daarna al gauw de voorkeur geven aan de staartdeling, al was het alleen al omdat het sneller tot resultaat leidt hoewel het principe hetzelfde is. Hij zal misschien de hap-fase niet eens nodig hebben, maar hoeveel leerlingen zijn dat?
Maar
waar gaat het in eerste instantie om: dat een leerling weet wat delen is en een
deling op de een of andere manier kan uitvoeren of dat hij een bepaald
algoritme kan uitvoeren?
Het
leren van tafels lijkt me een onmisbare zaak voor vlotte en elementaire
rekenvaardigheid, maar ik herinner me maar al te goed dat ik in een klas zat
waar dat stampen van tafels ongeveer net zo ging als het stampen van
psalmversjes, niet de betekenis maar de reproductie was belangrijk (met alle theologische
misinterpretaties en schadelijke (?) geloofsafvalgevolgen van dien…). Ik weet
niet of die z.g. charlatan-opmerking die je aanhaalt wel echt helemaal de plank
misslaat. (Google maar eens op HULDEBIET)
Ik
heb (had) in de klas weinig aan al die kreten die nu verzameld zijn in de
link http://www.beteronderwijsnederland.nl/content/uitspraken-rekenen
ik heb (had) mijn leerlingen voor me en had hen wat uit te leggen, hun vragen
te beantwoorden en hun fouten te corrigeren en af te leren en heb (had) geen
boodschap aan al die slogans in de marges van het vigerende onderwijs, waarmee
hotemetoten elkaar belaagden.
Het rekenniveau verandert.
Ik
onderschrijf de stelling dat het rekenniveau inderdaad lager is, afgemeten aan wat
vroeger geleerd en gekend werd. Om dat aan te tonen met een toets uit 1959
(voor een kleine populatie bestemd, toen) lijkt overtuigend, maar geeft een discutabel
beeld, omdat ik (die in 1959 dat toelatingsexamen voor de HBS deed) ook niet
(meer) in staat zou zijn geweest om dat toelatingsexamen uit 1924 te maken. Een
rekenboekje van twee eeuwen geleden is voor ons ook niet meer maar even zo te
begrijpen en de opgaven daarin te maken. (Ik schreef over dat examen in 1959 in
mijn blog http://aowiskunde.blogspot.nl/2014/04/toelatingsexamen-hoofdrekenen-hbs.html
)
Eén
van de redenen is dat het rekenonderwijs qua doel en didactiek in de loop der
eeuwen steeds is veranderd en aangepast, ik denk aan nieuwe pedagogische en didactische
inzichten en de behoeften van de maatschappij en wetenschap. De eisen en doelen
lijken steeds te zijn bijgesteld, voor het gevoel naar beneden, maar wellicht
meer vanwege nut en rendement. Blijkbaar was al die kennis van toen niet meer nodig
of meteen gewenst in latere situaties.
Ik
denk dat de democratisering van het onderwijs, de openstelling voor steeds meer
lagen en niveaus van de bevolking ook een reden is geweest om het onderwijs aan
te passen aan een gemiddeld niveau en in te stellen op een gemiddeld rendement
waarmee het onderwijs en de maatschappij goed kon leven en waarmee een leerling
eventueel goed verder kon naar een hoger onderwijsniveau.
Ik denk dat het verminderde, of liever veranderde, rekenvermogen ook een oorzaak vindt in de rol die de rekenmachine in het onderwijs is gaan spelen. In plaats van hulpmiddel na het opbouwen van basisrekenvaardigheid lijkt de rekenmachine in plaats gekomen te zijn van die basisrekenvaardigheid. Dat is een didactische blunder geweest. Je kunt niet rekenen met een rekenmachine als je niet eerst het rekenen zelf hebt geleerd. De plaats die de nu andere digitale (reken-)hulpmiddelen zijn gaan innemen in het onderwijs geven de indruk dat die didactische blunder zo weer gemaakt kan gaan worden. Maar je kunt die middelen niet meer wegdenken of uitbannen en dus is het opportuun om te blijven zoeken naar de didactisch optimale inzet ervan. Die boot hebben we denk ik gemist bij de (grafische) rekenmachines. Bruikbare apparaten maar contraproductief ingezet, terwijl ik volhoud dat een rekenmachine mits op de juiste manier gebruikt (en o veel momenten niet gebruikt) een zinvolle en tevens noodzakelijke functie in de didactiek van het rekenen kan hebben. Uiteindelijk is het ding maatschappelijk niet meer te vermijden, wat het noodzakelijk maakt er goed mee om te kunnen gaan.
Ontwikkeling in het rekenonderwijs.
Het
reken- en wiskundeonderwijs en -didactiek heeft naar mijn idee globaal
gesproken gelijke tred proberen te houden met wat techniek en maatschappij bood
en eiste, in die zin dat je kunt stellen dat hetgeen nuttig en noodzakelijk bleek
uiteindelijk steeds overleefde en wat redundant was vanzelf afviel. Er zullen
in de geschiedenis vast en zeker heel wat rekenmethoden en -middelen die vanuit
toen nieuwe inzichten en didactieken gepresenteerd zijn ook weer gesneuveld
zijn dan wel aangepast en/of geëvolueerd geïntegreerd geraakt in de mainstream
van het onderwijs.
Ik
denk dat het realistische rekenen in z’n uiterste vorm met al z’n blabla en
poeha uiteindelijk datzelfde lot beschoren zal zijn, of eigenlijk al is. In de
jaren 70 hadden we de wiskobas en wat zie je daar nog van terug met al die
mooie boekjes over verzamelingen? Die rekenmachine zal mogelijk en hopelijk ook
zijn te prominente plaats in het rekenonderwijs moeten afstaan aan betere rekendidactieken
waarin het instrument slechts een bijrol vervult.
Het
is jammer dat de z.g. “rekenoorlog” vaak meer een strijd tussen ego’s lijkt dan
dat het gaat om de beste manier van reken- (en wiskunde-) onderwijs. In ieder
geval komt het mij over als een strijd in de marges van het vigerend onderwijs,
dat ondanks of dankzij de tegenstrijdige inzichten gewoon doorgaat en probeert
de beste resultaten te bereiken door niet te kiezen maar te delen. Onder
collega’s, op studiedagen en conferenties en bij (na)scholing is die
rekenoorlog in extremum geen hoog op de agenda staand punt. De strijd gaat vaak
meer tussen kampen die over het onderwijs praten dan die het onderwijs zelf
geven.
Het
ware gewenst dat de kampen die elkaar bestrijden over en weer enig water in hun
wijn zouden doen en erkennen dat er op het gebied van het reken- en
wiskundeonderwijs niet slechts één enkele eenduidige waarheid bestaat maar dat
er vele wegen naar Rome leiden, al naar gelang de gewenste soort route en
voertuig en de beschikbare tijd.
Zoals
in het onderwijs naast de reguliere scholen ook allerlei alternatieve vormen
zoals jena-, montessori-, dalton-, freinet- en wat voor -onderwijs ook, met al
hun voors en tegens, die elk hun principes hanteren (en andere soms bestrijden),
zo zou ook in het reken- en wiskundeonderwijs vorm en inhoud kunnen mogen
variëren, als maar de eindstreep met derzelver kwaliteitseisen gehaald wordt.
Rendement
“Het
blijft de vraag of er met andere vormen van rekenonderwijs een groter rendement
beklijft” is zeker geen retorische vraag, al was het alleen maar omdat
experiment en ervaring, de praktijk van jaren (althans wat mij betreft) meer kan
zeggen dan theoretisch empirisch onderwijsonderzoek, al neem ik daar graag
kennis van. Die onderzoeken hebben in de loop der jaren zo’n kakofonie van
uitkomsten opgeleverd, dat ik het dus liever dicht bij huis zoek: bij mijn
leerlingen, in mijn klassen, op mijn school. En elke leerling, elke klas, elk
jaar is het weer anders. In plaats van me door evidence-based principes het bos
in te laten sturen, raak ik dan liever evidence-informed door het gesprek aan
te gaan met collega’s, te studeren in de beschikbare literatuur en kennis te
nemen van de steeds voortgaande discussies.
Ik
schreef er over in http://aowiskunde.blogspot.nl/2015/12/realistische-of-traditionele.html
En
wat wel zeker is: de veranderende situaties in maatschappij en techniek, de
veranderende middelen die het onderwijs ter beschikking staan en vooral ook, de
veranderende leerling maken dat het traditionele rekenen van een aantal
decennia geleden niet zal kunnen terugkeren. Een aantal elementen zullen zeker
behouden blijven of wellicht weer terugkeren, maar het rekenonderwijs op zich
kent geen weg terug en zoekt de toekomst.
Laten
we het hierbij voorlopig even laten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten