Collega
Hans Wisbrun blogte onlangs onder de titel "Rekentoets erin, rekenmachine
eruit, aantal contextopgaven minder en het Freudenthal Instituut dicht"
met name over de rekentoets, die vanaf het schooljaar 2013/2014 een zelfstandig
onderdeel van het examen vormt in het VO.
(zie: http://hanswisbrun.nl/2013/09/01/mijn-definitieve-artikel-over-de-rekentoets/}
(zie: http://hanswisbrun.nl/2013/09/01/mijn-definitieve-artikel-over-de-rekentoets/}
Hans is
geen tegenstander van de rekentoets, hoewel hij zelf niet zou hebben bedacht
dat de rekentoets een geschikt instrument kan zijn voor het oplossen van het
probleem: gebrek aan basale rekenvaardigheden bij onze leerlingen. Maar omdat
in 2010 al de referentiekaders taal en rekenen wettelijk zijn vastgelegd is de
rekentoets voor hem een gegeven.
Maar dat
wil niet zeggen dat de rekentoets zoals hij nu inmiddels geïntroduceerd is en
z'n vuurdoop heeft gehad, zonder nog mee te tellen zoals dat komend examenjaar
het geval zal zijn, zo zijn ideale vorm zou hebben.
In
tegendeel. In de WiskundEbrief is, met name in de jaargang 2012 / 2013,
uitvoerig gediscussieerd over de rekentoets en is wel gebleken dat "het
veld" zo niet tegen dan toch wel aardig verdeeld was over de rekentoets,
althans zeer kritisch.
Hans
Wisbrun verdedigt in zijn blog een aantal volgens hem zinvolle wijzigingen en
inderdaad, als het gaat over het oplossen van het probleem van basale rekenvaardigheden, dan lijkt de
rekentoets zijn doel nogal voorbij te gaan schieten. De kritiek richt zich met name op het mogen
gebruiken van de rekenmachine en het aandeel van contextopgaven, dat wil zeggen, de verhouding
tussen contextopgaven en opgaven waarin de getallen zelf uitgangspunt zijn en
er meteen echt primair gerekend wordt.
Op dat
moment komt in de blog van hans Wisbrun een andere onderwijsactualiteit om de
hoek kijken: het tweestromenland in het wiskundeonderwijs:
de stroming van realistisch reken- en wiskundeonderwijs en de stroming van het
traditionele reken- en wiskundeonderwijs. De eerste is dominant, dit tot
verdriet van de vertegenwoordigers van de traditionele stroming.
Volgens het
KNAW-rapport "Rekenonderwijs op de basisschool" hebben onderzoeken
nooit aangetoond dat de ene stroming tot betere leerresultaten leidt dan de
andere. Een rekenvete is dan ook zinloos, hoewel die conclusie niet besteed
schijnt te zijn aan de meeste fanatieke voorstanders van de beide stromingen,
want ze vliegen elkaar voortdurend in de haren.
En ieder heeft dan weer een onderzoek achter de hand die het eigen
gelijk wèl aantoont of dat van de ander falsificeert. Aan het echte werk lijkt men zo niet toe te
komen.
Hans
Wisbrun brengt hier ook naar voren dat onderzoeken wèl hebben aangetoond, dat
prestaties van leerlingen vooral afhangen van de kwaliteiten van hun leraar,
onafhankelijk van de precieze didactiek die deze hanteert: "U kunt als
docent dus het beste maar een didactiek kiezen die u zelf ligt, waar u zich het
meeste bij thuis voelt".
Aantekening
hierbij is natuurlijk wel, dat de sectie ook nog een didactische vinger in de
pap heeft ten aanzien van de keuze van de boeken, het onderling afstemmen
van het curriculum en de doelen daarbij
en het toetsbeleid. En ja, tegenwoordig heeft de schoolleiding en het hogere
management ook nog het nodige in de melk te brokkelen, soms tot verzuring te.
Baas in eigen les is dan soms wel moeilijk, de Tweede Fase met haar "didactische"
ideeën die haaks stonden op de oude (vertrouwde) onderwijsaanpak maakte dat
meer dan duidelijk.
Zelf denk
ik dat de ene leerling beter gedijt bij de traditionele vorm en de ander bij de
realistische. De ene leerling is sneller in staat om exact en abstract met
getallen en bewerkingen om te gaan dan de ander, die het meer nodig heeft om de
zaken concreet en verhalenderwijs eigen te maken. Ik vond zelf indertijd die hele wiskundige
denkwereld, zonder meteen een verband met de werkelijkheid, een prachtig
denkexperiment, maar er zijn genoeg leerlingen die eerst de vraag stellen waar
dat allemaal goed voor is, voor er zich in te gaan verdiepen.
Verder is
natuurlijk de controverse tussen vernieuwing en traditie al zo oud als het
(reken-)onderwijs zelf. Marinus van Hoorn heet in Euclides in het verleden een
serie artikelen verzorgd waarin hij de geschiedenis van discussie en
conflict in de voorlopers van de NVvW
beschrijft.
(zie ook : www.math.rug.nl/~broer/pdf/hovo8.pdf )
(zie ook : www.math.rug.nl/~broer/pdf/hovo8.pdf )
Ik ben zelf
groot geworden met de rekenmethodes die in de jaren 50 traditioneel waren en
die bepalen mijn eigen primaire attitude tegenover de vernieuwingen die er
sindsdien geweest zijn. Stoelinga en van
der Tol, Alders, Vredenduin en anderen van de generatie pre-mammoet legden bij mij de basis van mijn wiskundige
kennis en vaardigheid. Dan moet je altijd moeite doen en jezelf soms overwinnen
om in de voetsporen te treden van de moderne wiskunde van de mammoet en de
realistische wiskunde van HEWET, HAWEX
en Tweede Fase (en derzelver andere vormen van didactiek en klassenmanagement).
Dat lukte best wel, maar zoals je gevormd bent, zo vorm je zelf in principe toch
ook. M'n eigen wiskundedocenten zijn
altijd mijn beste voorbeelden gebleven, maar ik heb nooit kinderen met het
badwater weggegooid en heb ook nieuwe mogelijkheden en didactieken geprobeerd toe te passen en
nieuwe onderwerpen van harte aan de leerling getracht te brengen.
Ik kreeg
vaak de indruk dat de jongere generatie collega's, die geworteld zijn in het
rekenen en de wiskunde die "na" mij kwam deze moeite om over te
schakelen van traditioneel naar modern helemaal niet zo hebben maar als bijna
vanzelfsprekend meegaan met de nieuwere stromingen die ook na "hun"
wiskunde-basislegging kwamen (maar daar misschien veel minder van afweken).
Ik vraag me
daarom wel eens af hoe de jongere collega's die "realistisch" hebben
leren rekenen en dat dus als net zo vanzelfsprekend en normaal hebben ervaren
als ik het leren van het traditionele rekenen eigenlijk aankijken tegen de
"rekenvete" tussen de nieuwere en oudere rekendidactiek.
Ik denk dat
ze heel wat pragmatischer met de wiskunde, het rekenen en de didactiek ervan
omgaan dan de extremata in de controverse tussen de beide genoemde kampen
denken, met name van zichzelf en hun
tegenstanders.
Ook Hans
Wisbrun geeft in zijn blog blijk van een meer pragmatisch dan stijl "realistisch-getrouw"
omgaan met de huidige wiskundeprogramma's . Hij legt zijn middenpositie tussen
realistisch en traditioneel uitvoerig uit en ik denk dat veel collega's zich
wat betreft hun opvatting en werkwijze
in zijn visie en benadering zullen herkennen.
Maar toch
doet hij het voorstel om de grote promotor van het realistische rekenen en
wiskunde, het Freudenthal Instituut wegens z'n dominante rol in het
wiskundeonderwijs (tijdelijk) te
sluiten., "… omdat ik in het Nederlandse reken- en wiskundeonderwijs iets
mis: tegengas."
Dat mag gehoord worden! Niet zozeer het sluiten
van het FI als wel het geven van tegengas, het ontwikkelen van alternatieven op
het gebeid van de didactiek van rekenen en wiskunde (en dat hoeft niet het
terugkeren tot de staartdeling of zoiets te betekenen).
Daar zijn
in Nederland toch voedingsbodems genoeg voor. Hier in Twente gebeurt van alles
op het gebied van onderwijsvisie en -ontwikkeling op de UT, dat zal op andere
universiteiten niet anders zijn. Daar is voldoende expertise voor tegengas. Hun
docentendagen bieden een mooie springplank!
Er zit ook
nog ander tegengas aan te komen denk ik. Dat vraagt om een wat langer verhaal..
Toen ik in
het wiskundeonderwijs stapte was Moderne Wiskunde met z'n Schotse Methode in de
pas begonnen Mammoet nogal dominant. Een hele andere manier van wiskunde
aanleren, door het "zittende" generatie docenten nou niet meteen in
alle opzichten enthousiast omarmd. Op de school waar ik stage liep moest men
niets hebben van dat knip- en plakwerk en had men al snel gekozen voor Getal
& Ruimte, gedegen, veel traditioneler en exacter opgezet, zonder
kleurendruk, tamelijk saai vormgegeven, maar doelgericht en meer aansluitend
bij de bestaande opvattingen over wiskunde. Veel oefenmateriaal, meer dan in de
gegeven lessen kon worden doorgewerkt,
en geen fröbelwerk, zeg maar.
Later is er
nog zo'n serie boeken vanuit de meer traditionele hoek, als antwoord op Getal
& Ruimte, bij de (toen nog) concurrent ) verschenen, Sigma, dat haast nog
zakelijker was.
De
overhaaste invoering van HEWET en later HAWEX en de steeds weer terugkerende aanpassingen
van het onderwijsprogramma hebben daarna eigenlijk weinig tijd en gelegenheid
geboden om het curriculum in de methodes met van elkaar te onderscheiden
didactische concepten te benaderen. De boeken leken steeds meer op elkaar en
imiteerden het HEWET-materiaal van IOWO voor een deel, misschien wel uit
tijdgebrek.
Er kwamen
wel alternatieve methoden als Netwerk en
de Wageningse Methoden op de markt die een poging deden om een eigen invulling
te geven, zij wisten zich te handhaven en een eigen gezicht te creëren, maar in
de kern van de zaak bleven het methoden die realistische wiskunde onderwezen.
Het leek wel of de methoden onderling bijna uitwisselbaar waren. Voor mij heeft
Getal & Ruimte in de loop van de jaren veel van z'n oorspronkelijke wat
behoudendere en degelijke charme verloren en is het de "gewenste"
didactiek volgende methode geworden.
Het
monopolie dat Getal & Ruimte inmiddels heeft weten op te bouwen bleek niet
meer te slechten door met veel bombarie op de markt gegooide methoden als
Matrix en Pascal (wat liepen we met pakketten te sjouwen op de jaarvergadering
van de NVvW of de NWD).
De nu
bestaande methoden hebben volgens mij een al net zo'n grote of nog grotere
invloed op het wiskundeonderwijs als het Freudenthal Instituut en soms denk ik hier wel eens in termen van
de kip of het ei. Ook de boeken hoeven nauwelijks meer te vechten en dan gelden
dezelfde opmerkingen over luiheid en de creativiteit in de weg staan die Hans
over het FI maakt. Het FI wordt niet door de methodenmarkt uitgedaagd, het
tegenspel, voor zover in de niches wel aanwezig, raakt haar te weinig.
Ondertussen
blijkt dat steeds meer docenten zich niet zo erg kunnen vinden in de wat
slaafse manier waarop de grote methoden , in het straatje van het FI, zich
blijven conformeren aan de realistische mainstream. Ze worden daarbij ook nog
gehandicapt door het feit dat men een serie boeken moet produceren, die
dakpansgewijs het brede onderwijsscala van vmbo- tot vwo+ bedient inclusief de nodige aansluitmogelijkheden.
Ook dat bewerkt een soort van didactisch gemiddelde. Men blijft voor mijn
gevoel ondanks de vernieuwingen die men pretendeert, meestal in het vlak van
ICT, teveel hangen in wat voorgeschreven staat, ook al omdat de tijd ontbreekt
om eruit los te komen. De veranderingen volgen elkaar te snel op om die voor te
zijn en er een eigen weg in te zoeken. Mogelijk zal dat in 2015 wat kunnen
veranderen, de aanloop is langer.
Je ziet dan
ook gebeuren dat creatieve wiskundedocenten meer en meer hun eigen weg volgen
en zelf hun lesmateriaal gaan ontwikkelen, soms teamsgewijs voor een heel
curriculumdeel, soms individueel per onderwerp voor de eigen klas. Het digitale
tijdperk bied daarvoor veel kansen en mogelijkheden. Er is veel te downloaden,
er staat veel kant en klaar op internet, men kan kiezen uit een breed
repertoire en allerlei toepassingsvormen en het dan ook nog aanpassen aan eigen
eisen en situatie, of als aanvulling en alternatieve invulling op de
boekenmethode.
Gezien het
steeds beperktere budget voor schoolboeken lijkt het er zelfs op dat
schoolbesturen deze ontwikkeling om zelf je lesmethode te produceren graag
stimuleren.
Er is zo al
stimulerend veel courseware aanwezig, soms komt het niet verder dan de eigen
school, maar gelukkig delen steeds meer collega's elkaars inspiratie en productiviteit
via diverse platforms en ook op de nodige studiedagen.
Ik denk dat
in veel van dit materiaal helemaal geen plaats is voor strijd tussen modern en
traditioneel, dat het hier inderdaad gaat om de eigen didactiek die het beste
bij degene past die hem in de praktijk brengt.
Het
Freudenthal Instituut en al die andere instellingen en verenigingen, die het
wiskundeonderwijs steunen zouden zich meer moeten richten op dit zelf
ontwikkelen van eigen lesmateriaal en daarvoor de vaardigheden en tools moeten
aanbieden en aanleren en coördineren. Er is veel elan aanwezig, er wordt al
veel gedaan, gemaakt en geschreven.
De experts
staan voor de klas en niet zozeer langs de kant in instituten. Wiskundedocenten doen het onderwijs, laat ze het dan ook bepalen en help ze bij het
vormgeven, een mooie taak, ook voor het Freudenthal instituut. Niet door het
voor ze in te vullen en vast te leggen, maar door ze te faciliteren dat zelf te
doen.
Slechts een kleine opmerking nav jouw laatste suggestie:
BeantwoordenVerwijderenDat zou ik mooi vinden! Het FISME dat docenten gaat ondersteunen materiaal te maken dat absoluut niet in lijn met de RR-didactiek is. Dat zou pas getuigen van vertrouwen in eigen kracht!
De door jou gesuggereerde oplossing ondervangt echter niet het probleem van de monopolypositie van het FISME. OWC zou, in het geval het FISME niet tijdelijk dicht mocht gaan, eens een ander instituut moeten gaan financieren. Niet alle geld hoeft toch linea recta naar Utrecht? Er is vooral behoefte aan meer tegengas. Goed voor NL en uiteindelijk ook goed voor het dan weer heropende en hopelijk hernieuwde FISME!